Het kind geeft een pak aan de juf.
Het pak van het kind valt op de grond.
In het pak zit een vaas.
De haas eet het ei op.
De giraf geeft een zoen.
In het ei zit de paashaas.
Het huis is nu al klaar.
Hij is alleen en bouwt een huis.
De muur van dit huis is nog niet af.
Zij geeft een straf aan dit kind.
De juf helpt het kind met zijn huiswerk.
Het kind kan het niet en weent.
De muur die de man maakt is rood.
De man zit op de muur.
De man duwt de muur omver.
In de put zit een grijze mol.
Hij graaft een put met de schop.
De heer met de schop maakt een berg.
Er komt rook uit de schouw.
Zwarte Piet viel door de schouw.
De schouw van dit huis is dicht.
Het touw wurgt de groene slang.
De slang eet een muis op.
De slang kruipt uit een touw.
De sneeuw smaakt naar suiker.
Het meisje steekt haar tong uit.
Zij maakt nu een sneeuwman.
Die man heeft een tulband op zijn hoofd.
Hij doet het stof af van dit tapijt.
Het tapijt vliegt door de wolken.