De aap draagt een schaal.
De aap loopt weg uit het bos.
Hij eet de banaan van Wim op.
De aap rijdt met de fiets.
Er zit een dier op de fiets.
Op de fiets zit een man en een kip.
Op de kwast is blauwe verf.
Hij verft de deur van het huis.
De verf van de aap is groen.
De eend ligt op een rond bord.
De eend op het bord vliegt weg.
De eend is vol met pluimen.
Het konijn van de man is dood.
De man haalt een konijn uit de hoed.
De duif uit de hoed is wit.
Op de prent zie ik vier dieren.
De leeuw eet de kip van de boer.
De leeuw heeft twee welpen.
Het kind ligt op de maan met een beer.
Zij ziet een beer op de maan.
De maan schijnt op de beer en het kind.
Dit paard staat op zijn vier poten.
Het paard houdt een bal vast.
In de wei loopt een paard rond.
De muts van de poes staat recht omhoog.
De poes legt de muts op de grond.
De zwarte poes heeft een muts op.
Er ligt een poes op de boeken.
De kat leest in de boeken.
De hoop boeken valt omver.