Er loopt een beer met een poes.
De beer valt de poes aan.
Wat is die poes bang van de beer.
Die auto rijdt heel goed op de weg.
De auto botst en is nu stuk.
De man in de auto loopt weg.
De vrouw eet het fruit op.
Het fruit is nog aan de boom.
Het fruit ligt in de schaal.
De dokter kijkt in zijn mond.
De tand moet uit zijn mond.
De mond van dat kind is vuil.
Hij drinkt melk uit een glas.
De heer drinkt te veel.
Zij giet de wijn in de fles.
De bel van de fiets is stuk.
Er zit een meisje op de fiets.
Jef rijdt op een groene fiets.
Zij zijn met vier op de slee.
De slee glijdt op een boom.
Pa trekt de slee voort.
Zij valt op de grond.
De prinses heeft lang haar.
Er zit een meeuw op haar rug.
Aan de kapstok hangt een hoed.
De muis trekt de jas aan.
De muis hangt de jas aan de kapstok.
Wim, Els,Tom en pa staan rond een bal.
De bal vliegt in het doel.
Pa spreekt met de vijf kindjes.