Wat is die juf heel boos.
Zij klopt met die stok op hem.
De juf wijst de weg aan de man.
In de koelkast zit geen dier.
Er zit een muis in de koelkast.
De koelkast is dicht.
Het been van die man is nog heel.
Hij danst op zijn boot.
De piraat zwaait met een zwaard.
De vrouw schaatst op het ijs.
Dat kind heeft een groene jas aan.
Zij is zwaar en het ijs breekt.
De gitaar van dat kind is stuk.
Hij speelt een lied op de fluit.
Uit die fluit komt een stem.
De kar is los van de traktor.
Op de kar staat een stier.
De traktor trekt een kar.
De afval moet in de vuilmand.
De vuilmand is nu leeg.
Er ligt veel fruit in de vuilmand.
De vulkaan is stil en slaapt.
Er komt rook en vuur uit de vulkaan.
De brandweer blust de vulkaan.
Zij geeft een gil en loopt weg.
Die man zingt heel mooi.
Dat meisje zingt een mooi lied.
Hij zaagt de stam in twee.
Er zijn nu drie stukken stam.
De zaag van de man gaat stuk.