De vrouw giet de bloem.
De vrouw plukt de bloem.
Zij zet de bloem in de vaas.
De duif legt een ei bij die man.
Hij geeft voer aan de duif.
Hij schiet de duif dood.
Hij geeft de melk aan de koe.
Die koe krijgt een spuit.
Die koe geeft ons melk.
Zij zijn hier nu met drie.
Hij leest een krant maar zij niet.
Zij leest een boek en geen krant.
Het ei moet in de pan.
Het kuiken komt uit het ei.
De kip legt een ei.
Stop, zegt de man aan de vlinders.
De rij gaat het huis in.
Die man ziet een rij van de school.
Het kind plant een bloem.
Zij trekt de bloem uit de pot.
De bloem breekt in twee.
Het haar van dit kind is nat.
Zo word ik niet nat.
Zij zijn met drie in dit weer.
De band van de bus is lek.
De bus is rood en blauw.
Er rijdt een man met de bus.
Die vrouw rijdt met een step.
Op de step zie ik Wim.
De step botst op een muur.