Hij krijgt graag een spuit.
Die man is bang van een spuit.
De spuit valt op de grond.
Het vuur van de kaars blijft aan.
De kaars wordt heel krom.
Die vent blaast de kaars uit.
Hij blust de brand met een slang.
De slang kruipt weg in het hol.
De boom in het bos brandt.
Hij knipt het haar van die vrouw.
Dat kind is bijna kaal.
De snor van die man blijft staan.
De bijl van die man gaat stuk.
Hij geeft een bijl aan de reus.
Hij hakt met een bijl in de stam.
Het kind krijgt een lik van de hond.
Het kind geeft de hond een lik.
De hond bijt het kind in de neus.
De kat likt aan haar staart.
Die poes likt aan haar poot.
Zij heeft jeuk op haar rug.
Wim trapt de bal ver weg.
Hij werpt de bal in het net.
Hij staat mooi op een bal.
Rik doet het stof van de plank.
Hij legt een boek op de plank.
De plank valt op de grond.
De kwast is in de verf-pot.
Ken verft de muur van het huis.
De muur wordt nu heel vuil.