De smurf eet een stuk taart.

 De smurf heft een zwaar ding op.

 Die smurf schrijft een brief.

 Mama smurf draagt haar kind.

 Op een trompet speelt hij een lied.


 

 
op 10

 

 

 

 Hij schildert met een penseel.

 Wim de smurf speelt gitaar.

 Ik denk dat die smurf verliefd is.

 Met vleugels kan hij vliegen.

 Oom smurf maakt lekkere soep.

 

 


 

menu

klik op de prent onder of boven de zin en daarna op de prent die er moet komen