F11=groter scherm                welke zin past hierbij ?

 

 
    1.   Bart Simpson heeft een mooi skatebord.
    2.   De jongen Bart valt over het skatebord.
    3.   Het skatebord van dat meisje is blauw.
    1.   De kip probeert een slang te vangen.
    2.   De worm trekt de kip in de grond.
    3.   Het kuiken zoekt een worm in de grond.
    1.   De man met het rood hemd speelt gitaar.
    2.   De gitaar wordt bespeeld door een vrouw.
    3.   De snaar van de gitaar is stuk.
    1.   De twee hondjes zijn verliefd op elkaar.
    2.   Zij vechten om een lekker been.
    3.   De hond pakt de wolf eens goed vast.
    1.   Deze jongen is een echte tovenaar.
    2.   Hij spuwt veel vuur zoals een kwade draak.
    3.   Hij tovert vuur uit zijn toverhoed.
    1.   De wind doet de wieken van de molen draaien.
    2.   De wieken van de molen draaien niet.
    3.   De molenaar zet de molen stil.
    1.   De wolf huilt luid bij het maanlicht.
    2.   De wolf eet het schaap op.
    3.   De zon schijnt op de wolf en hij heeft dorst.
    1.   Het tijgertje wrijft op zijn broers kopje.
    2.   De tijgertjes vechten met elkaar.
    3.   De ene tijger wast de andere tijger.
    1.   Dit schaapje springt graag over hekken.
    2.   Zij struikelt over een hek en valt op de grond.
    3.   Het mooie schaap rent naar zijn hok.
    1.   De zeehond doet zijn trukjes in het circus.
    2.   Midden in de zee speelt hij met ballen.
    3.   De walvis is een echte voetballer.