F11=groter scherm            welke zin past hierbij ?

 

 
    1.   Deze geit zit op een stoel en drinkt limonade.
    2.   De geit zoekt naar gras om te eten.
    3.   De limonade is bruin en de geit drinkt die op.
    1.   De haas speelt een lied op een fluit.
    2.   De haas houdt de fluit vast met haar staart.
    3.   De rat pakt de fluit vast en speelt een lied.
    1.   Dit hert steekt haar rode tong uit.
    2.   Het hert knabbelt aan de takken van de boom.
    3.   De tong van het hert is mooi blauw.
    1.   De hond droogt zijn vacht met de blazer.
    2.   De hond maakt wind want het is te warm.
    3.   De haardroger van mama is stuk.
    1.   Dit hondje kan mooie kunstjes doen.
    2.   Op de snuit van de hond draait een peer rond.
    3.   De hond is heel boos en bijt de bal stuk.
    1.   De kikker pakt de spin en eet ze op.
    2.   De spin pakt de kikker en eet hem op.
    3.   De kikker kan deze spin niet pakken.
    1.   De krokodil maakt een lekkere soep.
    2.   De krokodil gaat zwemmen in de soepkom.
    3.   Het vuur onder de soepkom is uit.
    1.   Dit mooi meisje verandert in een arend.
    2.   Deze grote vogel eet het meisje op.
    3.   Zij is heel bang van die stoute vogel.
    1.   De olifant knipt en kamt zijn haar.
    2.   Er moet een stuk van de oren van de olifant.
    3.   De giraf knipt de haren van de olifant.
    1.   Het vuil varken moet in het bad.
    2.   Ik ga drinken uit dat bad, zegt het zwijn.
    3.   De neushoorn neemt een lekker warm bad.