F11=groter scherm          welke zin past hierbij ?

 

 
    1.   Het mannetje van mars is heel ziek.
    2.   Zij moet naar de badkamer gaan.
    3.   De verpleegster geeft een spuitje.
    1.   De gorilla klopt de ballonnen stuk.
    2.   De grote aap klopt in zijn handen.
    3.   De mensaap valt uit de boom.
    1.   De bliksem schiet door de lucht.
    2.   De bliksem valt op een groot huis.
    3.   De regen en de wind waaien over het land.
    1.   De haai zwemt rond de duiker.
    2.   De duiker zwemt rond de grote haai.
    3.   Die man heeft een mooi kostuum aan.
    1.   De helikopter vliegt heel hoog.
    2.   Het vliegtuig landt op de startbaan.
    3.   De raket vliegt naar de maan.
    1.   De meneer zaagt de plank door.
    2.   De plank wordt door haar doorgezaagd.
    3.   Met de plank maakt hij een huis.
    1.   De ooievaar pikt een worm op.
    2.   De raaf wil die worm niet eten.
    3.   De worm springt in de bek van de ooievaar.
    1.   De poes verandert in een mooie leeuw.
    2.   De kat eet de leeuw op.
    3.   De leeuw loopt achter de kat.
    1.   De meester krijgt een pruik op zijn hoofd.
    2.   Hij wast zijn haar onder het stortbad.
    3.   Die meneer moet dringend naar de kapper.
    1.   Die jongen verandert in een mooie aap.
    2.   De aap is boos op Sander.
    3.   Sander loopt weg van die stoute aap.