F11=groter scherm          welke zin past hierbij ?

 

 
    1.   Er komt een beer uit de doos.
    2.   De doos blijft dicht vandaag.
    3.   De beer moet naar de zoo.
    1.   Die baby danst super mooi.
    2.   Dit kind heeft in zijn broek gedaan.
    3.   Die jongen is heel moe.
    1.   De dino spuwt veel vuur.
    2.   Dit is een grote olifant.
    3.   Er komt vuur uit de bek van de giraf.
    1.   Er springt een dolfijn uit het water.
    2.   De dolfijn verdrinkt in de zee.
    3.   Er is veel storm op zee.
    1.   Het geld staat in brand.
    2.   Ik betaal mijn bal met geld.
    3.   Het geld moet naar de bank.
    1.   De heer verandert in een wolf.
    2.   De heer is bang van de wolf.
    3.   De wolf loopt achter de heer.
    1.   Deze man zegt 'hello'.
    2.   'Hello' zegt de vrouw tegen mij.
    3.   Die man is bang van het spook.
    1.   Die meneer zijn zakken zijn leeg.
    2.   Mijn broek is stuk, zegt hij.
    3.   Ik wil een nieuwe broek.
    1.   De vrouw loopt in een wiel.
    2.   Hij heeft een tas in zijn hand.
    3.   Hij en zij lopen in het wiel.
    1.   De pluim schrijft in het schrift.
    2.   Deze pluim is van de ooievaar.
    3.   Ik maak een dictee in het schrift.