F11=groter scherm          welke zin past hierbij ?

 

 
    1.   Deze vos speelt muziek op een harmonica.
    2.   Alle dieren lopen weg door de slechte muziek van de vos.
    3.   Het orgel waarop de vos speelt is stuk.
    1.   Kuifje loopt in de nacht achter zijn hond.
    2.   De hond van Kuifje heeft een worst gestolen.
    3.   Kuifjes hond beet de dief in zijn broek.
    1.   Ik kan mijn ogen niet geloven want ik zie een vliegend paard.
    2.   Het vliegend paard landt op de top van de berg.
    3.   Het paard van de ridder is moe en moet naar de stal.
    1.   We zien de rups veranderen in een mooie vlinder.
    2.   De rups op de tak wordt opgegeten door de vlinder.
    3.   De vlinder is heel bang van die groene rups.
    1.   De vogels zijn aan het werk om hun huisje mooi te maken.
    2.   Die dieren maken hun huisje stuk.
    3.   Het huisje van de vogels hangt vast in een boom.
    1.   Deze lamp gaat aan en dan weer uit.
    2.   De lichten van die rode auto zijn stuk.
    3.   Ik zie een mooi rood licht branden.
    1.   De scheidsrechter is boos en geeft de speler een rode kaart.
    2.   De voetballer krijgt van deze man een gele kaart.
    3.   Deze voetballer heeft zojuist een doelpunt gemaakt.
    1.   De man doet het stof van de staanlamp.
    2.   De meid helpt mama bij het afstoffen.
    3.   De prins vindt dat de lamp heel vuil is.
    1.   Deze zeearend kijkt ons recht in de ogen.
    2.   De mooie vogel heeft een vis in de zee gezien.
    3.   De arend bracht een vis naar zijn nest.
    1.   Dit meisje in het rood is een super danseres.
    2.   De vrouw met het groen kleed aan danst heel goed.
    3.   Ik denk dat die vrouw naar een begrafenis gaat.