F11=groter scherm          welke zin past hierbij ?

 

 
    1.   De aap speelt op een piano.
    2.   De stier speelt op een gitaar.
    3.   De aap speelt op een gitaar.
    1.   Er zit een aap op zijn rug.
    2.   Er zit een aap op haar rug.
    3.   Hij zit op de rug van de aap.
    1.   De appel springt in een touw.
    2.   De appel steekt in een doos.
    3.   De appel is vast aan een touw.
    1.   De bijtjes vormen een kring.
    2.   Dit is een hart gemaakt door de bijtjes.
    3.   Een hart gemaakt met blaadjes.
    1.   Het kind is alleen maar blij.
    2.   Het kind is alleen maar droef.
    3.   Het kind is blij en droef.
    1.   De postbode klopt op het raam.
    2.   De dokter klopt op de deur.
    3.   Mama doet de deur open.
    1.   Er staan twee honden voor de poort.
    2.   De honden bijten de man.
    3.   Zij zitten voor hun hok.
    1.   De kat heeft een strik op haar kop.
    2.   De poes likt aan haar staart.
    3.   De poot van de poes is rood.
    1.   Het konijn eet een wortel.
    2.   Hij staat voor de poort van de keuken.
    3.   De man geeft een peen aan het konijn.
    1.   De vrouw pompt de band op.
    2.   Die heer pompt de band op.
    3.   De band is stuk en moet naar de garage.