F11=groter scherm          welke zin past hierbij ?

 

 
    1.   Uit de vis zijn muil komen steeds andere vissen.
    2.   De grote vis eet de kleine vissen op.
    3.   De vissen zijn bang van de stoute haai.
    1.   Deze man maakt de laarzen want die zijn stuk.
    2.   De man klopt met de hamer hard op zijn duim.
    3.   Hij maakt het eten klaar in de keuken.
    1.   Die worm kruipt over een groen grassprietje.
    2.   De kruipende worm eet het grassprietje op.
    3.   Hij valt van het grassprietje op de grond.
    1.   De prinses wordt veranderd in een kikker.
    2.   De kikker is nu boos en eet de prinses op.
    3.   De prins en de prinses gaan samen op reis.
    1.   Op het eiland in de zee woedt een echte storm.
    2.   De storm blaast het eiland weg.
    3.   Alle bomen op het eiland breken door de felle wind.
    1.   Deze zieke meneer neemt een warm voetbad.
    2.   Hij zweet omdat het felle zon is.
    3.   Die jongen speelt met eendjes in het water.
    1.   Mijnheer Zwijn pinkt een oogje op iedereen.
    2.   Het zwijn vraagt voer aan de boer.
    3.   Dit varken heeft felle pijn aan zijn ogen.
    1.   De kleinste bokser wordt de winnaar van de wedstrijd.
    2.   De grote bokser is de sterkste en hij wint.
    3.   De kleine bokser is bang en loopt weg.
    1.   Het verkeerde been van die man gaat omhoog.
    2.   De man trapt op de buik van de dokter.
    3.   De hamer van de dokter valt op de grond.
    1.   De haai in de soep eet de kok op.
    2.   De kok heeft een slang in de soep gedaan.
    3.   De kok eet de haaiensoep op.