F11=groter scherm              welke zin past hierbij ?

 

 
    1.   Pietje de dood heeft een zeis in de hand.
    2.   Hij maait het gras met een scherpe zeis.
    3.   Die man loopt mee in de carnavalstoet.
    1.   Het konijn speelt met de paaseitjes.
    2.   De paaseitjes vallen op de grond en breken stuk.
    3.   Het konijn eet de chocolade eitjes op.
    1.   Deze paashaas plukt de bloemen en eet ze op.
    2.   Hij plaatst de bloemen in een mooie vaas.
    3.   De haas plukt bloemen voor zijn vrouwtje.
    1.   Deze heer kijkt naar de zon en de sterren.
    2.   De oogarts zegt dat ik een bril moet aan doen.
    3.   De verrekijker van deze meneer is stuk.
    1.   De poes komt kijken wat er gebeurt.
    2.   Zij valt met heer kop door het raam.
    3.   De poes doet het raam open en kijkt.
    1.   De heks vliegt op haar bezem in het rond.
    2.   Zij vliegt en heeft een rode hoed op.
    3.   De bezem van de heks breekt in drie stukken.
    1.   Dit vliegtuig maakt een mooie bocht.
    2.   Het vliegtuig heeft geen benzine en valt.
    3.   In het vliegtuig zitten twintig mensen.
    1.   De raket vliegt door de wolken naar de maan.
    2.   De wolken houden deze raket tegen.
    3.   De regen valt nu uit de wolken op de raket.
    1.   Deze jongen was sterker dan de reus.
    2.   De reus is over zijn voet gestruikeld.
    3.   De reus is gaan liggen van de schrik.
    1.   Er vliegen twee duiven rond sneeuwwitje.
    2.   Zij geeft veel eten aan de duiven.
    3.   De duiven pikken in de arm van sneeuwwitje.