F11=groter scherm                welke zin past hierbij ?

 

 
    1.   De heks betovert deze brave jongen.
    2.   Zij maakt van die jongen een paard.
    3.   De jongen betovert de stoute heks.
    1.   De leeuw steekt zijn rode tong uit.
    2.   De leeuw bijt een stuk van zijn eigen tong.
    3.   De tong van die leeuw is blauw.
    1.   Deze heks vliegt op haar bezem door de lucht.
    2.   Zij valt met haar bezem door het dak.
    3.   De bezem van de heks breekt in twee stukken.
    1.   Achter deze hoed zit een zwarte kat.
    2.   De zwarte kat heeft een muis gevangen.
    3.   De goochelaar tovert een kat uit de hoed.
    1.   De poes likt haar vuile pootjes schoon.
    2.   Zij poetst haar tanden met haar klauwen.
    3.   De poes wast haar pootjes met water.
    1.   De poes bijt in de staart van de hond.
    2.   De hond jaagt op het snelle konijn.
    3.   De jager jaagt in het bos met een hond.
    1.   Zij vechten om te zien wie de sterkste is.
    2.   Deze herten houden van elkaar.
    3.   Het linker hert is groter dan het rechter hert.
    1.   Een leeuw die kan vliegen bestaat niet.
    2.   Deze leeuw vliegt over de bomen.
    3.   De leeuw kocht vleugels in de winkel.
    1.   Wat doet die jongen een beetje gek.
    2.   Hij komt zien of iedereen braaf is.
    3.   Dat meisje trekt leuke gezichtjes.
    1.   Die struisvogel maakt zich groot en klein.
    2.   De vogel pikt een worm van de grond.
    3.   Er valt een boomtak op zijn hoofd.