F11=groter scherm                 welke zin past hierbij ?

 

 
    1.   Die oude meneer rijdt in een rolstoel.
    2.   Die man botst met zijn rolstoel op een bus.
    3.   De rolstoel kan niet meer remmen.
    1.   Mijn oom kuist de ruiten van ons huis.
    2.   Die vent doet de ramen van mijn huis stuk.
    3.   Hij wuift door het raam naar ons.
    1.   Met een grote borstel kuist hij het vuil op.
    2.   Met de borstel jaagt hij de poezen weg.
    3.   De borstel van de man breekt in stukken.
    1.   Hij giet een glas in en drinkt het leeg.
    2.   De fles van die man is helemaal leeg.
    3.   De man gaat een nieuwe fles kopen.
    1.   Deze goochelaar kan goed toveren.
    2.   Hij goochelt een konijn uit zijn hoed.
    3.   De man slaat met zijn stok de bol stuk.
    1.   Dat meisje springt mooi van de wipplank.
    2.   Zij springt recht in een hoop zand.
    3.   De wipplank breekt in twee stukken.
    1.   Deze poes heeft een mooi blauw kleedje aan.
    2.   De poes wuift naar de kater.
    3.   De kat heeft een lekkere muis gezien.
    1.   De werkman maakt een gat in de weg.
    2.   De man is ziek want hij bibbert.
    3.   Die dief maakt een gat in de muur.
    1.   Uit de doos komt een clown te voorschijn.
    2.   Het meisje draait aan de hendel van de doos.
    3.   Deze doos kan niet meer open gaan.
    1.   De wolf wordt betoverd en krijgt een meisjeshoofd.
    2.   De tovenaar straft de wolf en sluit hem op.
    3.   De wolf wil de tovenaar opeten.