F11=groter scherm                        welke zin past hierbij ?

 

 
    1.   Deze duiker is niet bang van de haai.
    2.   De duiker zwemt weg van deze haai.
    3.   De haai probeert de duiker op te eten.
    1.   De sneeuwman doet zijn hoed eens af.
    2.   De zon doet de sneeuwman smelten.
    3.   Pa en ma hebben een sneeuwman gemaakt.
    1.   Dit is de koning van de dieren.
    2.   De leeuw heeft juist een hert opgegeten.
    3.   Ik zie een leeuw in de dierentuin.
    1.   De visser is in het slaap gevallen en droomt.
    2.   De zeemeermin komt de vissen vangen.
    3.   De vissen springen in de boot van de man.
    1.   Deze poes maakt zich boos op iets.
    2.   De zwarte kat heeft vijf muizen gezien.
    3.   Onze kat staat op haar vier poten.
    1.   Wat kan deze vrouw mooi dansen.
    2.   De vrouw springt over een beekje.
    3.   Dat mens heeft haar zwempak aan.
    1.   Deze clown doet de mensen lachen.
    2.   Onze clown in het circus is verdrietig.
    3.   Die maakt maakt de mensen heel bang.
    1.   Uit de blauwe doos komen een poes en een hond.
    2.   De hond is heel boos op de blauwe poes.
    3.   De poes en de hond vechten in de doos.
    1.   De brandweerman probeert het vuur te blussen.
    2.   Hij spuit de bloemen in de tuin.
    3.   Het water uit de brandslang is heel heet.
    1.   Deze man zie ik ook in het verhaal van Aladin.
    2.   De heer wordt blauw van de schrik.
    3.   Die meneer woont in een blauwe wolk.