F11=groter scherm          welke zin past hierbij ?

 

 
    1.   De aap eet een banaan
    2.   De beer springt op de banaan
    3.   De aap springt op de banaan
    1.   De baby weent heel hard
    2.   Wat lacht die baby hard
    3.   Wij lachen heel luid
    1.   Het kind geeft een zoen
    2.   Dit is een mooie opa
    3.   Het kind wil een fles cola
    1.   De clown speelt met een gitaar
    2.   De vrouw klopt op de trom
    3.   Hij klopt op de trommel
    1.   De hamer klopt op de spijker
    2.   De spons klopt op de spijker
    3.   De spijker klopt op de hamer
    1.   De kinderen lachen er niet mee
    2.   De kat lacht met het verhaal
    3.   Wat kan die kat lachen
    1.   De muis klopt op het konijn
    2.   De poes klopt op de rat
    3.   Zij kloppen op elkaar
    1.   Het sneeuwt veel in het bos
    2.   Wat is die wolk heel boos
    3.   De wolk slaapt en doet niets
    1.   De kinderen spelen verstoppertje
    2.   De mensen zoeken de dieren
    3.   Zij verstoppen zich in de keuken
    1.   Dit varken danst heel leuk
    2.   Dit is een zwijn om op te eten
    3.   Het zwijn rolt in de modder